huisgenoot
Dutch (Brabantic)
/ˈɦœy̯s.xəˌnoːt/
noun
Definitions
- housemate
Etymology
Inherited from Middle Dutch huusgenoot affix from Dutch, Flemish huis (house, home, encasing, huis, institution, house -, house-, domestic-, domestic, building, casing, construction) + Dutch, Flemish genoot (fellow, companion, fellow member, partner, mate).
Origin
Dutch (Brabantic)
genoot
Gloss
fellow, companion, fellow member, partner, mate
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- Huisman Dutch, Flemish
- achterhuis Dutch, Flemish
- ambtgenoot Dutch, Flemish
- armenhuis Dutch, Flemish
- armhuis Dutch, Flemish
- badhuis Dutch, Flemish
- bakhuis Dutch, Flemish
- bakkes Dutch, Flemish
- bedehuis Dutch, Flemish
- bedgenoot Dutch, Flemish
- beenderhuis Dutch, Flemish
- bejaardenhuis Dutch, Flemish
- benedenhuis Dutch, Flemish
- blijf-van-mijn-lijfhuis Dutch, Flemish
- blokhuis Dutch, Flemish
- boelhuis Dutch, Flemish
- bondgenoot Dutch, Flemish
- boothuis Dutch, Flemish
- brillenhuis Dutch, Flemish
- brouwhuis Dutch, Flemish
- buitenhuis Dutch, Flemish
- buitenshuis Dutch, Flemish
- bushuis Dutch, Flemish
- buurthuis Dutch, Flemish
- celgenoot Dutch, Flemish
- clubhuis Dutch, Flemish
- danshuis Dutch, Flemish
- deelgenoot Dutch, Flemish
- diaconessenhuis Dutch, Flemish
- diensthuis Dutch, Flemish
- disgenoot Dutch, Flemish
- dolhuis Dutch, Flemish
- dorpsgenoot Dutch, Flemish
- dorpshuis Dutch, Flemish
- droomhuis Dutch, Flemish
- duivenhuis Dutch, Flemish
- echtgenoot Dutch, Flemish
- eethuis Dutch, Flemish
- filmhuis Dutch, Flemish
- gasthuis Dutch, Flemish
- gebedshuis Dutch, Flemish
- geboortehuis Dutch, Flemish
- gekhuis Dutch, Flemish
- gekkenhuis Dutch, Flemish
- geloofsgenoot Dutch, Flemish
- gemakhuis Dutch, Flemish
- gemeentehuis Dutch, Flemish
- genoot Dutch, Flemish
- genootschap Dutch, Flemish
- genote Dutch, Flemish
- gildehuis Dutch, Flemish
- gildenhuis Dutch, Flemish
- godshuis Dutch, Flemish
- grachtenhuis Dutch, Flemish
- handelsgenoot Dutch, Flemish
- herenhuis Dutch, Flemish
- hoerenhuis Dutch, Flemish
- hoerhuis Dutch, Flemish
- huis Dutch, Flemish
- huisafval Dutch, Flemish
- huisaltaar Dutch, Flemish
- huisarrest Dutch, Flemish
- huisarts Dutch, Flemish
- huisbaas Dutch, Flemish
- huisbrand Dutch, Flemish
- huiscavia Dutch, Flemish
- huisdeur Dutch, Flemish
- huiselijk Dutch, Flemish
- huisfeest Dutch, Flemish
- huisgeest Dutch, Flemish
- huisgemaakt Dutch, Flemish
- huisgenote Dutch, Flemish
- huisgod Dutch, Flemish
- huishouden Dutch, Flemish
- huiskamer Dutch, Flemish
- huiskat Dutch, Flemish
- huiskerk Dutch, Flemish
- huismarter Dutch, Flemish
- huismuis Dutch, Flemish
- huismus Dutch, Flemish
- huisnijverheid Dutch, Flemish
- huisnummer Dutch, Flemish
- huisploert Dutch, Flemish
- huisraad Dutch, Flemish
- huisschaap Dutch, Flemish
- huisschilder Dutch, Flemish
- huisslaaf Dutch, Flemish
- huissleutel Dutch, Flemish
- huisstof Dutch, Flemish
- huistaak Dutch, Flemish
- huistelefoon Dutch, Flemish
- huisvader Dutch, Flemish
- huisvlijt Dutch, Flemish
- huisvriend Dutch, Flemish
- huisvrouw Dutch, Flemish
- huisvuil Dutch, Flemish
- huiswaarts Dutch, Flemish
- huiswarming Dutch, Flemish
- huiswerk Dutch, Flemish
- huiszoeking Dutch, Flemish
- huizen Dutch, Flemish
- huizenbezitter Dutch, Flemish
- huizenblok Dutch, Flemish
- huizenbouw Dutch, Flemish
- huizenmarkt Dutch, Flemish
- huurhuis Dutch, Flemish
- jachthuis Dutch, Flemish
- kaartenhuis Dutch, Flemish
- kakhuis Dutch, Flemish
- kamphuis Dutch, Flemish
- klasgenoot Dutch, Flemish
- klokhuis Dutch, Flemish
- knekelhuis Dutch, Flemish
- koetshuis Dutch, Flemish
- koffiehuis Dutch, Flemish
- koningshuis Dutch, Flemish
- koophuis Dutch, Flemish
- kosthuis Dutch, Flemish
- kweekhuis Dutch, Flemish
- landgenoot Dutch, Flemish
- landhuis Dutch, Flemish
- langhuis Dutch, Flemish
- leprozenhuis Dutch, Flemish
- lijkenhuis Dutch, Flemish
- lotgenoot Dutch, Flemish
- medegenoot Dutch, Flemish
- modehuis Dutch, Flemish
- moederhuis Dutch, Flemish
- naamgenoot Dutch, Flemish
- nieuwbouwhuis Dutch, Flemish
- operahuis Dutch, Flemish
- opvanghuis Dutch, Flemish
- pesthuis Dutch, Flemish
- plaatsgenoot Dutch, Flemish
- ploeggenoot Dutch, Flemish
- poppenhuis Dutch, Flemish
- provinciehuis Dutch, Flemish
- raadhuis Dutch, Flemish
- reisgenoot Dutch, Flemish
- rijtjeshuis Dutch, Flemish
- rusthuis Dutch, Flemish
- scheepsgenoot Dutch, Flemish
- schijthuis Dutch, Flemish
- schoolgenoot Dutch, Flemish
- slachthuis Dutch, Flemish
- slakkenhuis Dutch, Flemish
- sloophuis Dutch, Flemish
- soortgenoot Dutch, Flemish
- speelhuis Dutch, Flemish
- spinhuis Dutch, Flemish
- spookhuis Dutch, Flemish
- stadhuis Dutch, Flemish
- stamgenoot Dutch, Flemish
- studentenhuis Dutch, Flemish
- stuurhuis Dutch, Flemish
- tehuis Dutch, Flemish
- theehuis Dutch, Flemish
- thuis Dutch, Flemish
- tijdgenoot Dutch, Flemish
- tochtgenoot Dutch, Flemish
- tolhuis Dutch, Flemish
- trappenhuis Dutch, Flemish
- tuchthuis Dutch, Flemish
- tuinhuis Dutch, Flemish
- vakantiehuis Dutch, Flemish
- vakwerkhuis Dutch, Flemish
- veilinghuis Dutch, Flemish
- vent Dutch, Flemish
- verbeterhuis Dutch, Flemish
- verpleeghuis Dutch, Flemish
- vogelhuis Dutch, Flemish
- voorhuis Dutch, Flemish
- vorstenhuis Dutch, Flemish
- wachthuis Dutch, Flemish
- wachthuisje Dutch, Flemish
- warenhuis Dutch, Flemish
- weeshuis Dutch, Flemish
- wijnhuis Dutch, Flemish
- woonhuis Dutch, Flemish
- ziekenhuis Dutch, Flemish
- zomerhuis Dutch, Flemish
- zothuis Dutch, Flemish
- genoot Middle Dutch
- huus Middle Dutch
- huusgenoot Middle Dutch
- huis Afrikaans
- huis
- vent
- thuis
- genoot
- tehuis
- genote
- huizen
- bakkes
- Huisman
- kakhuis
- tolhuis
- huisgod
- zothuis
- huismus
- huiskat
- bushuis
- bakhuis
- badhuis
- eethuis
- dolhuis
- gekhuis
- armhuis
- bedehuis
- wijnhuis
- theehuis
- tuinhuis
- boelhuis
- huisstof
- modehuis
- huurhuis
- voorhuis
- clubhuis
- godshuis
- klokhuis
- huisraad
- huisbaas
- huiskerk
- landhuis
- danshuis
- huisdeur
- huiswerk
- raadhuis
- filmhuis
- kosthuis
- huismuis
- rusthuis
- pesthuis
- huisarts
- weeshuis
- huisvuil
- woonhuis
- blokhuis
- huistaak
- gasthuis
- spinhuis
- kamphuis
- stadhuis
- koophuis
- hoerhuis
- langhuis
- boothuis
- lotgenoot
- gildehuis
- koetshuis
- tuchthuis
- kweekhuis
- huisslaaf
- huisafval
- buurthuis
- spookhuis
- herenhuis
- huisvlijt
- huiskamer
- droomhuis
- zomerhuis
- bedgenoot
- dorpshuis
- huisgeest
- huisvader
- disgenoot
- wachthuis
- stuurhuis
- huiselijk
- huisfeest
- speelhuis
- huiscavia
- vogelhuis
- huisbrand
- armenhuis
- celgenoot
- gemakhuis
- operahuis
- sloophuis
- warenhuis
- jachthuis
- brouwhuis
- huisvrouw
- achterhuis
- echtgenoot
- deelgenoot
- medegenoot
- knekelhuis
- gebedshuis
- diensthuis
- hoerenhuis
- gildenhuis
- opvanghuis
- duivenhuis
- huisschaap
- landgenoot
- huisarrest
- huismarter
- bondgenoot
- ziekenhuis
- gekkenhuis
- poppenhuis
- huizenblok
- stamgenoot
- reisgenoot
- schijthuis
- buitenhuis
- huiswaarts
- slachthuis
- lijkenhuis
- tijdgenoot
- moederhuis
- huisvriend
- huizenbouw
- klasgenoot
- ambtgenoot
- huishouden
- huisaltaar
- koffiehuis
- naamgenoot
- huisgenote
- huisnummer
- huisploert
- tochtgenoot
- rijtjeshuis
- brillenhuis
- huissleutel
- vorstenhuis
- vakwerkhuis
- huizenmarkt
- veilinghuis
- huisgemaakt
- dorpsgenoot
- koningshuis
- beenderhuis
- huiswarming
- huiszoeking
- slakkenhuis
- benedenhuis
- genootschap
- trappenhuis
- kaartenhuis
- soortgenoot
- buitenshuis
- ploeggenoot
- wachthuisje
- schoolgenoot
- huistelefoon
- plaatsgenoot
- verbeterhuis
- vakantiehuis
- geboortehuis
- verpleeghuis
- huisschilder
- leprozenhuis
- gemeentehuis
- grachtenhuis
- scheepsgenoot
- bejaardenhuis
- provinciehuis
- geloofsgenoot
- handelsgenoot
- studentenhuis
- nieuwbouwhuis
- huizenbezitter
- huisnijverheid
- diaconessenhuis
- blijf-van-mijn-lijfhuis