speelgoed
Dutch (Brabantic)
/ˈspeːl.ɣut/
noun
Definitions
- (collective) toys
Etymology
Compound from Dutch, Flemish spelen (play) + Dutch, Flemish goed (good, goods, ware, property, well, commodity).
Origin
Dutch (Brabantic)
goed
Gloss
good, goods, ware, property, well, commodity
Concept
Semantic Field
Emotions and values
Ontological Category
Property
Kanji
良, 善
Emoji
🦸 🦸♀️ 🦸♂️
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aanspelen Dutch, Flemish
- afspelen Dutch, Flemish
- beddegoed Dutch, Flemish
- beddengoed Dutch, Flemish
- bespelen Dutch, Flemish
- bovengoed Dutch, Flemish
- bruidsgoed Dutch, Flemish
- erfgoed Dutch, Flemish
- gedachtegoed Dutch, Flemish
- gemeengoed Dutch, Flemish
- goed Dutch, Flemish
- goedaardig Dutch, Flemish
- goederenwagon Dutch, Flemish
- goedertieren Dutch, Flemish
- goedgelovig Dutch, Flemish
- goedhartig Dutch, Flemish
- goedheid Dutch, Flemish
- goedheiligman Dutch, Flemish
- goedkeuren Dutch, Flemish
- goedlachs Dutch, Flemish
- goedmaken Dutch, Flemish
- goedmens Dutch, Flemish
- goednieuwsshow Dutch, Flemish
- goedwil Dutch, Flemish
- inspelen Dutch, Flemish
- keigoed Dutch, Flemish
- klaarspelen Dutch, Flemish
- landgoed Dutch, Flemish
- langspeelplaat Dutch, Flemish
- leengoed Dutch, Flemish
- linnengoed Dutch, Flemish
- nachtgoed Dutch, Flemish
- ondergoed Dutch, Flemish
- overspelen Dutch, Flemish
- peuterspeelzaal Dutch, Flemish
- snoepgoed Dutch, Flemish
- speelbaar Dutch, Flemish
- speelbal Dutch, Flemish
- speeldoos Dutch, Flemish
- speelfilm Dutch, Flemish
- speelhal Dutch, Flemish
- speelstad Dutch, Flemish
- speelster Dutch, Flemish
- speelstuk Dutch, Flemish
- speeltuig Dutch, Flemish
- speelvogel Dutch, Flemish
- spelen Dutch, Flemish
- speler Dutch, Flemish
- spelevaren Dutch, Flemish
- steengoed Dutch, Flemish
- strooigoed Dutch, Flemish
- suikergoed Dutch, Flemish
- theegoed Dutch, Flemish
- toespelen Dutch, Flemish
- valsspelen Dutch, Flemish
- vastgoed Dutch, Flemish
- wasgoed Dutch, Flemish
- witgoed Dutch, Flemish
- woordspeling Dutch, Flemish
- zaaigoed Dutch, Flemish
- goet Middle Dutch
- spēlen Middle Dutch
- goed Afrikaans
- speel Afrikaans
- goed
- speler
- spelen
- wasgoed
- erfgoed
- keigoed
- goedwil
- witgoed
- leengoed
- afspelen
- goedheid
- speelbal
- goedmens
- theegoed
- zaaigoed
- vastgoed
- bespelen
- landgoed
- inspelen
- speelhal
- toespelen
- ondergoed
- speelstuk
- goedmaken
- speelfilm
- speelbaar
- speelster
- speeldoos
- goedlachs
- bovengoed
- beddegoed
- speelstad
- speeltuig
- aanspelen
- steengoed
- snoepgoed
- nachtgoed
- strooigoed
- overspelen
- suikergoed
- linnengoed
- gemeengoed
- spelevaren
- goedaardig
- valsspelen
- beddengoed
- goedhartig
- bruidsgoed
- goedkeuren
- speelvogel
- klaarspelen
- goedgelovig
- gedachtegoed
- goedertieren
- woordspeling
- goedheiligman
- goederenwagon
- goednieuwsshow
- langspeelplaat
- peuterspeelzaal