speelster
Dutch (Brabantic)
/ˈspeːls.tər/
noun
Definitions
- a female player (of a game or musical instrument)
Etymology
Suffix from Dutch, Flemish spelen (play).
Origin
Dutch (Brabantic)
spelen
Gloss
play
Concept
Semantic Field
Speech and language
Ontological Category
Action/Process
Emoji
📽️ 🎴
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aanspelen Dutch, Flemish
- afspelen Dutch, Flemish
- bespelen Dutch, Flemish
- inspelen Dutch, Flemish
- keyboard Dutch, Flemish
- keyboardspeelster Dutch, Flemish
- klaarspelen Dutch, Flemish
- langspeelplaat Dutch, Flemish
- medespeelster Dutch, Flemish
- overspelen Dutch, Flemish
- peuterspeelzaal Dutch, Flemish
- pop Dutch, Flemish
- poppenspeelster Dutch, Flemish
- speelbaar Dutch, Flemish
- speelbal Dutch, Flemish
- speeldoos Dutch, Flemish
- speelfilm Dutch, Flemish
- speelgoed Dutch, Flemish
- speelhal Dutch, Flemish
- speelstad Dutch, Flemish
- speelstuk Dutch, Flemish
- speeltuig Dutch, Flemish
- speelvogel Dutch, Flemish
- spelen Dutch, Flemish
- speler Dutch, Flemish
- spelevaren Dutch, Flemish
- tennis Dutch, Flemish
- tennisspeelster Dutch, Flemish
- toespelen Dutch, Flemish
- toneel Dutch, Flemish
- toneelspeelster Dutch, Flemish
- valsspelen Dutch, Flemish
- vleugel Dutch, Flemish
- vleugelspeelster Dutch, Flemish
- voetbal Dutch, Flemish
- voetbalspeelster Dutch, Flemish
- woordspeling Dutch, Flemish
- spēlen Middle Dutch
- speel Afrikaans
- pop
- tennis
- speler
- spelen
- toneel
- voetbal
- vleugel
- keyboard
- afspelen
- speelbal
- bespelen
- inspelen
- speelhal
- toespelen
- speelfilm
- speelstuk
- speelbaar
- speeldoos
- speeltuig
- speelstad
- aanspelen
- speelgoed
- overspelen
- spelevaren
- valsspelen
- speelvogel
- klaarspelen
- woordspeling
- medespeelster
- langspeelplaat
- toneelspeelster
- peuterspeelzaal
- tennisspeelster
- poppenspeelster
- voetbalspeelster
- vleugelspeelster
- keyboardspeelster