speelhal
Dutch (Brabantic)
/ˈspeːlɦɑl/
noun
Definitions
- (gaming) arcade, amusement arcade
Etymology
Compound from Dutch, Flemish spelen (play) + Dutch, Flemish hal (hall).
Origin
Dutch (Brabantic)
hal
Gloss
hall
Kanji
堂
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aanspelen Dutch, Flemish
- afspelen Dutch, Flemish
- arcadehal Dutch, Flemish
- automatenhal Dutch, Flemish
- bespelen Dutch, Flemish
- hal Dutch, Flemish
- inspelen Dutch, Flemish
- klaarspelen Dutch, Flemish
- kunsthal Dutch, Flemish
- langspeelplaat Dutch, Flemish
- medehal Dutch, Flemish
- overspelen Dutch, Flemish
- peuterspeelzaal Dutch, Flemish
- speelbaar Dutch, Flemish
- speelbal Dutch, Flemish
- speeldoos Dutch, Flemish
- speelfilm Dutch, Flemish
- speelgoed Dutch, Flemish
- speelstad Dutch, Flemish
- speelster Dutch, Flemish
- speelstuk Dutch, Flemish
- speeltuig Dutch, Flemish
- speelvogel Dutch, Flemish
- spelen Dutch, Flemish
- speler Dutch, Flemish
- spelevaren Dutch, Flemish
- sporthal Dutch, Flemish
- toespelen Dutch, Flemish
- valsspelen Dutch, Flemish
- woordspeling Dutch, Flemish
- halle Middle Dutch
- spēlen Middle Dutch
- speel Afrikaans
- hal
- speler
- spelen
- medehal
- kunsthal
- afspelen
- speelbal
- sporthal
- bespelen
- inspelen
- toespelen
- arcadehal
- speelfilm
- speelstuk
- speelbaar
- speelster
- speeldoos
- speeltuig
- speelstad
- aanspelen
- speelgoed
- overspelen
- spelevaren
- valsspelen
- speelvogel
- klaarspelen
- woordspeling
- automatenhal
- langspeelplaat
- peuterspeelzaal