oudtijds
Dutch (Brabantic)
/ˈɑu̯.tɛi̯ts/
adv
Definitions
- in the past, in the days of old
Etymology
Affix from Dutch, Flemish oud (old) + Dutch, Flemish tijd (time, period, era, age).
Origin
Dutch (Brabantic)
tijd
Gloss
time, period, era, age
Concept
Semantic Field
Time
Ontological Category
Person/Thing
Kanji
紀
Emoji
⏲️ 🕐️ 🕑️ 🕒️ 🕓️ 🕔️ 🕕️ 🕖️ 🕗️ 🕘️ 🕙️ 🕚️ 🕛️ 🕜️ 🕝️ 🕞️ 🕟️ 🕠️ 🕡️ 🕢️ 🕣️ 🕤️ 🕥️ 🕦️ 🕧️
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- Oudengels Dutch, Flemish
- Oudfrankisch Dutch, Flemish
- Oudindisch Dutch, Flemish
- Oudkerkslavisch Dutch, Flemish
- Oudnederfrankisch Dutch, Flemish
- Oudsaksisch Dutch, Flemish
- aloud Dutch, Flemish
- altijd Dutch, Flemish
- bedtijd Dutch, Flemish
- bijtijds Dutch, Flemish
- bloeitijd Dutch, Flemish
- bronstijd Dutch, Flemish
- bronsttijd Dutch, Flemish
- buitentijds Dutch, Flemish
- deeltijds Dutch, Flemish
- etenstijd Dutch, Flemish
- gelijktijdig Dutch, Flemish
- ijstijd Dutch, Flemish
- ijzertijd Dutch, Flemish
- incubatietijd Dutch, Flemish
- intijds Dutch, Flemish
- kersttijd Dutch, Flemish
- kindertijd Dutch, Flemish
- koffietijd Dutch, Flemish
- komkommertijd Dutch, Flemish
- laadtijd Dutch, Flemish
- leeftijd Dutch, Flemish
- luiertijd Dutch, Flemish
- maaltijd Dutch, Flemish
- meesttijds Dutch, Flemish
- middelertijd Dutch, Flemish
- oeroud Dutch, Flemish
- omlooptijd Dutch, Flemish
- ontij Dutch, Flemish
- oud Dutch, Flemish
- ouderdom Dutch, Flemish
- ouderling Dutch, Flemish
- ouderwets Dutch, Flemish
- oudgast Dutch, Flemish
- oudgediende Dutch, Flemish
- oudheid Dutch, Flemish
- oudsher Dutch, Flemish
- pruikentijd Dutch, Flemish
- regentijd Dutch, Flemish
- rondetijd Dutch, Flemish
- ruimte-tijd Dutch, Flemish
- ruimtetijd Dutch, Flemish
- slapenstijd Dutch, Flemish
- sluitertijd Dutch, Flemish
- stamoudste Dutch, Flemish
- steentijd Dutch, Flemish
- stokoud Dutch, Flemish
- tijd Dutch, Flemish
- tijdbom Dutch, Flemish
- tijdelijk Dutch, Flemish
- tijdgeest Dutch, Flemish
- tijdgenoot Dutch, Flemish
- tijdig Dutch, Flemish
- tijdlijn Dutch, Flemish
- tijdnood Dutch, Flemish
- tijdopname Dutch, Flemish
- tijdperk Dutch, Flemish
- tijdrekening Dutch, Flemish
- tijdrit Dutch, Flemish
- tijdschaal Dutch, Flemish
- tijdschema Dutch, Flemish
- tijdschrift Dutch, Flemish
- tijdsduur Dutch, Flemish
- tijdsgeest Dutch, Flemish
- tijdslimiet Dutch, Flemish
- tijdsrekening Dutch, Flemish
- tijdstempel Dutch, Flemish
- tijdstip Dutch, Flemish
- tijdsverschil Dutch, Flemish
- tijdvak Dutch, Flemish
- tijdverdrijf Dutch, Flemish
- toentertijd Dutch, Flemish
- tussentijd Dutch, Flemish
- vechtenstijd Dutch, Flemish
- veertigdagentijd Dutch, Flemish
- vertrektijd Dutch, Flemish
- voltijds Dutch, Flemish
- voortijds Dutch, Flemish
- vroegtijdig Dutch, Flemish
- wachttijd Dutch, Flemish
- zaaitijd Dutch, Flemish
- zendtijd Dutch, Flemish
- out Middle Dutch
- tijt Middle Dutch
- oud Afrikaans
- tyd Afrikaans
- oud
- tijd
- aloud
- ontij
- tijdig
- oeroud
- altijd
- tijdvak
- oudsher
- ijstijd
- tijdbom
- oudheid
- tijdrit
- bedtijd
- oudgast
- intijds
- stokoud
- maaltijd
- leeftijd
- tijdperk
- bijtijds
- tijdnood
- zendtijd
- tijdstip
- laadtijd
- zaaitijd
- voltijds
- ouderdom
- tijdlijn
- ijzertijd
- luiertijd
- ouderling
- kersttijd
- steentijd
- voortijds
- tijdelijk
- regentijd
- etenstijd
- wachttijd
- tijdsduur
- tijdgeest
- bloeitijd
- rondetijd
- Oudengels
- bronstijd
- ouderwets
- deeltijds
- stamoudste
- ruimtetijd
- bronsttijd
- meesttijds
- tijdschaal
- tijdopname
- tijdgenoot
- tussentijd
- Oudindisch
- tijdschema
- tijdsgeest
- koffietijd
- kindertijd
- omlooptijd
- tijdslimiet
- sluitertijd
- toentertijd
- ruimte-tijd
- tijdstempel
- pruikentijd
- oudgediende
- buitentijds
- vertrektijd
- tijdschrift
- slapenstijd
- Oudsaksisch
- vroegtijdig
- tijdrekening
- vechtenstijd
- middelertijd
- tijdverdrijf
- Oudfrankisch
- gelijktijdig
- tijdsverschil
- komkommertijd
- tijdsrekening
- incubatietijd
- Oudkerkslavisch
- veertigdagentijd
- Oudnederfrankisch