zuurgraad
Dutch (Brabantic)
/ˈzyːr.ɣraːt/
noun
Definitions
- acidity
Etymology
Compound from Dutch, Flemish zuur (acid, sour, acidous) + Dutch, Flemish graad (degree).
Origin
Dutch (Brabantic)
graad
Gloss
degree
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aanzuren Dutch, Flemish
- acrylzuur Dutch, Flemish
- aminozuur Dutch, Flemish
- azijnzuur Dutch, Flemish
- breedtegraad Dutch, Flemish
- carbonzuur Dutch, Flemish
- citroenzuur Dutch, Flemish
- doctorsgraad Dutch, Flemish
- fosforzuur Dutch, Flemish
- graad Dutch, Flemish
- gradenboog Dutch, Flemish
- koolzuur Dutch, Flemish
- lengtegraad Dutch, Flemish
- maagzuur Dutch, Flemish
- magistergraad Dutch, Flemish
- meestergraad Dutch, Flemish
- melkzuur Dutch, Flemish
- mierenzuur Dutch, Flemish
- piszuur Dutch, Flemish
- salpeterzuur Dutch, Flemish
- urinezuur Dutch, Flemish
- vaccinatiegraad Dutch, Flemish
- vetzuur Dutch, Flemish
- zoetzuur Dutch, Flemish
- zoutzuur Dutch, Flemish
- zuur Dutch, Flemish
- zuurdamp Dutch, Flemish
- zuurdeeg Dutch, Flemish
- zuurdesem Dutch, Flemish
- zuurkast Dutch, Flemish
- zuurkool Dutch, Flemish
- zuurpruim Dutch, Flemish
- zuurstof Dutch, Flemish
- zuurstok Dutch, Flemish
- zuurzak Dutch, Flemish
- graet Middle Dutch
- suur Middle Dutch
- graad Afrikaans
- suur Afrikaans
- zuur
- graad
- piszuur
- zuurzak
- vetzuur
- zuurkast
- zuurstof
- melkzuur
- zoetzuur
- zuurdamp
- maagzuur
- zuurdeeg
- zoutzuur
- koolzuur
- zuurkool
- zuurstok
- aanzuren
- aminozuur
- zuurpruim
- urinezuur
- azijnzuur
- zuurdesem
- acrylzuur
- gradenboog
- fosforzuur
- carbonzuur
- mierenzuur
- lengtegraad
- citroenzuur
- breedtegraad
- salpeterzuur
- doctorsgraad
- meestergraad
- magistergraad
- vaccinatiegraad