stuurwiel
Dutch (Brabantic)
/ˈstyːr.ʋil/
noun
Definitions
- steering wheel
Etymology
Compound from Dutch, Flemish sturen (drive) + Dutch, Flemish wiel (wheel).
Origin
Dutch (Brabantic)
wiel
Gloss
wheel
Concept
Semantic Field
Motion
Ontological Category
Person/Thing
Emoji
🎡
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- balsturig Dutch, Flemish
- besturen Dutch, Flemish
- doorsturen Dutch, Flemish
- driewieler Dutch, Flemish
- eenwieler Dutch, Flemish
- opsturen Dutch, Flemish
- reservewiel Dutch, Flemish
- rijwiel Dutch, Flemish
- spinnewiel Dutch, Flemish
- sturen Dutch, Flemish
- stuurautomaat Dutch, Flemish
- stuurbaar Dutch, Flemish
- stuurbekrachtiging Dutch, Flemish
- stuurknuppel Dutch, Flemish
- stuurkuip Dutch, Flemish
- stuurkunde Dutch, Flemish
- stuurman Dutch, Flemish
- stuurprogramma Dutch, Flemish
- stuurrad Dutch, Flemish
- tandwiel Dutch, Flemish
- terugsturen Dutch, Flemish
- tweewieler Dutch, Flemish
- versturen Dutch, Flemish
- vierwieler Dutch, Flemish
- vliegwiel Dutch, Flemish
- wegsturen Dutch, Flemish
- wiel Dutch, Flemish
- wieldop Dutch, Flemish
- wielklem Dutch, Flemish
- wielrennen Dutch, Flemish
- wielrenner Dutch, Flemish
- zijwiel Dutch, Flemish
- zwenkwiel Dutch, Flemish
- штурвал Russian
- sturen Middle Dutch
- wiel Middle Dutch
- wiel Afrikaans
- wil Papiamentu
- wiri Sranan Tongo
- wiel
- sturen
- rijwiel
- zijwiel
- wieldop
- stuurrad
- stuurman
- wielklem
- opsturen
- besturen
- tandwiel
- balsturig
- wegsturen
- eenwieler
- stuurkuip
- vliegwiel
- stuurbaar
- versturen
- zwenkwiel
- vierwieler
- tweewieler
- wielrennen
- wielrenner
- spinnewiel
- driewieler
- stuurkunde
- doorsturen
- terugsturen
- reservewiel
- stuurknuppel
- stuurautomaat
- stuurprogramma
- stuurbekrachtiging