stukgaan
Dutch (Brabantic)
/ˈstʏk.xaːn/
verb
Definitions
- (intransitive) to break down
Etymology
Compound from Dutch, Flemish stuk (piece, item, piecepart, feat, document, rest, component) + Dutch, Flemish gaan (go, walk).
Origin
Dutch (Brabantic)
gaan
Gloss
go, walk
Concept
Semantic Field
Motion
Ontological Category
Action/Process
Kanji
歩
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aangaan Dutch, Flemish
- achteruitgaan Dutch, Flemish
- afgaan Dutch, Flemish
- altaarstuk Dutch, Flemish
- begaan Dutch, Flemish
- bewijsstuk Dutch, Flemish
- bilstuk Dutch, Flemish
- binnengaan Dutch, Flemish
- bloemstuk Dutch, Flemish
- borststuk Dutch, Flemish
- brokstuk Dutch, Flemish
- damstuk Dutch, Flemish
- dichtgaan Dutch, Flemish
- doodgaan Dutch, Flemish
- doorgaan Dutch, Flemish
- gaan Dutch, Flemish
- gaander Dutch, Flemish
- gaans Dutch, Flemish
- goudstuk Dutch, Flemish
- haarstuk Dutch, Flemish
- hamerstuk Dutch, Flemish
- heengaan Dutch, Flemish
- hoofdstuk Dutch, Flemish
- huzarenstuk Dutch, Flemish
- ingaan Dutch, Flemish
- jachtstuk Dutch, Flemish
- kamerstuk Dutch, Flemish
- kapotgaan Dutch, Flemish
- kerkstuk Dutch, Flemish
- kerststuk Dutch, Flemish
- kinstuk Dutch, Flemish
- klapstuk Dutch, Flemish
- kledingstuk Dutch, Flemish
- koperstuk Dutch, Flemish
- kopstuk Dutch, Flemish
- kostganger Dutch, Flemish
- leerstuk Dutch, Flemish
- lijnstuk Dutch, Flemish
- meegaan Dutch, Flemish
- meesterstuk Dutch, Flemish
- meubelstuk Dutch, Flemish
- misgaan Dutch, Flemish
- mondstuk Dutch, Flemish
- nagaan Dutch, Flemish
- nikkelstuk Dutch, Flemish
- omgaan Dutch, Flemish
- ondergaan Dutch, Flemish
- ontgaan Dutch, Flemish
- opengaan Dutch, Flemish
- opgaan Dutch, Flemish
- opiniestuk Dutch, Flemish
- overgaan Dutch, Flemish
- poststuk Dutch, Flemish
- pronkstuk Dutch, Flemish
- puntstuk Dutch, Flemish
- regentenstuk Dutch, Flemish
- regentessenstuk Dutch, Flemish
- ribstuk Dutch, Flemish
- schaakstuk Dutch, Flemish
- schelmstuk Dutch, Flemish
- schilderstuk Dutch, Flemish
- schuilgaan Dutch, Flemish
- sluitstuk Dutch, Flemish
- speelstuk Dutch, Flemish
- staartstuk Dutch, Flemish
- stuk Dutch, Flemish
- stukloon Dutch, Flemish
- stukwerk Dutch, Flemish
- tegengaan Dutch, Flemish
- teloorgaan Dutch, Flemish
- teruggaan Dutch, Flemish
- toneelstuk Dutch, Flemish
- uitgaan Dutch, Flemish
- verdergaan Dutch, Flemish
- vergaan Dutch, Flemish
- vierduitenstuk Dutch, Flemish
- vierduitstuk Dutch, Flemish
- voetstuk Dutch, Flemish
- voorafgaan Dutch, Flemish
- voorbijgaan Dutch, Flemish
- voorgaan Dutch, Flemish
- voortgaan Dutch, Flemish
- vooruitgaan Dutch, Flemish
- vraagstuk Dutch, Flemish
- vreemdgaan Dutch, Flemish
- weggaan Dutch, Flemish
- wisselstuk Dutch, Flemish
- zilverstuk Dutch, Flemish
- gâen Middle Dutch
- stucke Middle Dutch
- gaan Afrikaans
- stuk Afrikaans
- stuk
- gaan
- gaans
- nagaan
- omgaan
- ingaan
- opgaan
- afgaan
- begaan
- aangaan
- uitgaan
- misgaan
- vergaan
- weggaan
- ontgaan
- bilstuk
- gaander
- damstuk
- meegaan
- ribstuk
- kinstuk
- kopstuk
- heengaan
- stukwerk
- doorgaan
- stukloon
- leerstuk
- poststuk
- puntstuk
- overgaan
- brokstuk
- mondstuk
- goudstuk
- klapstuk
- doodgaan
- voetstuk
- lijnstuk
- kerkstuk
- opengaan
- haarstuk
- voorgaan
- voortgaan
- koperstuk
- kapotgaan
- borststuk
- jachtstuk
- tegengaan
- teruggaan
- sluitstuk
- vraagstuk
- kerststuk
- bloemstuk
- hamerstuk
- hoofdstuk
- speelstuk
- kamerstuk
- pronkstuk
- ondergaan
- dichtgaan
- altaarstuk
- voorafgaan
- meubelstuk
- wisselstuk
- teloorgaan
- zilverstuk
- staartstuk
- toneelstuk
- schuilgaan
- bewijsstuk
- nikkelstuk
- kostganger
- verdergaan
- binnengaan
- vreemdgaan
- schaakstuk
- schelmstuk
- opiniestuk
- vooruitgaan
- voorbijgaan
- meesterstuk
- kledingstuk
- huzarenstuk
- vierduitstuk
- schilderstuk
- regentenstuk
- achteruitgaan
- vierduitenstuk
- regentessenstuk