moedertaalspreker
Dutch (Brabantic)
/ˈmudərtaːlˌspreːkər/
noun
Definitions
- native speaker
Etymology
Compound from Dutch, Flemish moedertaal (native language) + Dutch, Flemish spreker (speaker).
Origin
Dutch (Brabantic)
spreker
Gloss
speaker
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- luidspreker Dutch, Flemish
- moeder Dutch, Flemish
- moedertaal Dutch, Flemish
- moedertaalspreekster Dutch, Flemish
- niet-moedertaalspreker Dutch, Flemish
- spreken Dutch, Flemish
- spreker Dutch, Flemish
- taal Dutch, Flemish
- sprekere Middle Dutch
- moedertaal Afrikaans
- moedertaalspreker Afrikaans
- nie-moedertaalspreker Afrikaans
- spreker Afrikaans