koningin
Dutch (Brabantic)
/ˌkoːnɪˈŋɪn/
noun
Definitions
- queen
- (chess) queen
Etymology
Inherited from Middle Dutch coninginne inherited from Old Dutch kuninginna suffix from Dutch, Flemish koning (king).
Origin
Dutch (Brabantic)
koning
Gloss
king
Concept
Semantic Field
Social and political relations
Ontological Category
Person/Thing
Kanji
王
Emoji
👑 🦁
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- -e- Dutch, Flemish
- Koninginnedag Dutch, Flemish
- Koningsdag Dutch, Flemish
- bijen Dutch, Flemish
- bijenkoningin Dutch, Flemish
- brij Dutch, Flemish
- dag Dutch, Flemish
- haringkoning Dutch, Flemish
- ijs Dutch, Flemish
- ijskoningin Dutch, Flemish
- koning Dutch, Flemish
- koningdom Dutch, Flemish
- koningin-moeder Dutch, Flemish
- koninginnebrij Dutch, Flemish
- koninginnenpage Dutch, Flemish
- koningschap Dutch, Flemish
- koningscobra Dutch, Flemish
- koningshuis Dutch, Flemish
- koningskind Dutch, Flemish
- koningsmoord Dutch, Flemish
- koningspinguïn Dutch, Flemish
- koningswater Dutch, Flemish
- koninklijk Dutch, Flemish
- koninkrijk Dutch, Flemish
- kwartelkoning Dutch, Flemish
- moeder Dutch, Flemish
- onderkoning Dutch, Flemish
- page Dutch, Flemish
- winterkoning Dutch, Flemish
- coninginne Middle Dutch
- cōninc Middle Dutch
- koning Afrikaans
- koningin Afrikaans
- kuninginna Old Dutch
- kownu Sranan Tongo
- dag
- -e-
- ijs
- brij
- page
- bijen
- koning
- moeder
- koningdom
- koninklijk
- Koningsdag
- koninkrijk
- onderkoning
- koningskind
- koningshuis
- koningschap
- ijskoningin
- koningscobra
- koningsmoord
- haringkoning
- koningswater
- winterkoning
- Koninginnedag
- bijenkoningin
- kwartelkoning
- koninginnebrij
- koningspinguïn
- koningin-moeder
- koninginnenpage